Wie wil je dat ik ben? (fawning en hoogbegaafdheid)
‘Misschien wil ik bioloog worden’, zei ik tegen mijn mentor in de brugklas, die ook biologie gaf. Ik had een mentorgesprek. Geen idee waar mijn woorden vandaan kwamen, ze rolden uit mijn mond voordat ik erover nagedacht had. Ik had niets met biologie, maar de mentor begon meteen enthousiast te vertellen. Thuis haalde ik diep adem, alsof ik boven water kwam. Ik at een heel pak koeken op om het ongemak over de dingen die ik had gezegd tijdens het gesprek niet te hoeven voelen.
‘Ik overdrijf niet als ik u vertel dat ik haar nog nooit zonder glimlach door het schoolgebouw heb zien lopen.’ Het publiek klapte en de conrector stak zijn hand uit om me te feliciteren met mijn diploma. Ik straalde. Maar ik was er niet helemaal. Thuis landde een eenzaam gevoel op me. Ik had mijn tijd op de middelbare school voltooid. Het was gelukt. Iedereen was blij voor me. Ik kreeg het koud en sloeg een deken om me heen. Waarom kon ik niet gewoon gelukkig zijn?
Op school had ik veel vriendinnen, ik kon met iedereen opschieten. Maar als een vriendin afzei voelde ik opluchting. Het liefst was ik alleen. Daar schaamde ik me voor. Maar het had niets te maken met hoeveel ik om mijn vriendinnen gaf. Het kostte me veel energie, afspreken. Ik nodigde mijn vriendinnen nooit tegelijk uit. Ze waren te verschillend. Ik was bij iedereen een beetje anders. Dat vond ik slap van mezelf, maar ik had er geen grip op.
Twintig jaar later zit ik met mijn hoogbegaafde dochter aan de tafel van de leerkracht. Op haar gezicht zie ik de glimlach die ik zo goed ken. Ze geeft precies de antwoorden die de leerkracht wil horen. ‘Van jou kan ik er wel dertig in de klas hebben’, zegt de leerkracht met een knipoog. Ze lacht, maar ik voel haar niet. Niet echt. Ik weet dat in deze situatie niets tot haar doordringt, maar de leerkracht lijkt niets te merken. ‘Het is alsof we over twee verschillende kinderen praten,’ zal hij later zeggen, als ik hem vertel wat er na het gesprek gebeurde. Bijna begin ik aan mijn eigen blik te twijfelen.
Thuis komt de ontlading. Ze trapt woest haar schoenen uit en haar tas vliegt door de kamer. De lieflijke toon die ze op school gebruikte tegen de leerkracht en de intonatie die ze perfect imiteert van een populair meisje in de groep maken plaats voor haar eigen stem. Langzaam krijgt ze weer kleur op haar gezicht. Ze ontdooit. En dan komt alles eruit. Schreeuwend laat ze me weten dat ik haar alleen moet laten, maar niet weg mag gaan. Het is onvermijdelijk, na een dag aanpassen op school. En als de woede gaat liggen en de schaamte en de verwarring volgen over wat er allemaal net is gebeurd, komen de tranen. Dat is het moment waarop ik dichterbij mag komen.
Ik neem haar in mijn armen zonder iets te zeggen. Ik voel verdriet dat het zo moet gaan en dat ik niet heb kunnen voorkomen, ondanks alles wat ik heb geleerd en geoefend, dat zij zich aanpast. Dat ik mijn eeuwige glimlach, die mensen op het verkeerde been zet en waarmee ik mezelf onzichtbaar maak, heb doorgegeven. Het is alsof onze hoogbegaafdheid tot uitdrukking komt in de manier waarop we ons kunnen aanpassen zonder dat iemand het merkt. We geven de ander precies waar hij om vraagt, zonder dat hij het doorheeft. We zijn wie de ander wil dat we zijn. Een talent, waarvan ik niet weet of je er trots op moet zijn.
Maar ik heb ook vertrouwen. Zij zal haar weg vinden, net als ik. Met vallen en opstaan. Door ervaringen, haar creativiteit en haar nieuwsgierigheid naar de wereld. Doordat ze ouder wordt. Omdat het lijntje met wie ze daadwerkelijk is altijd blijft bestaan.
- fawning: het voortdurend pleasen, perfectionisme en het wegcijferen van eigen behoeften om acceptatie en veiligheid te verkrijgen.